In memoriam: Alexander Hendrik (Sander) de Groot (3 april 1943 - 1 april 2024)
Op maandag 1 april 2024 stierf onze leermeester, vriend en gewaardeerd collega Dr. Alexander Hendrik de Groot (Sander).
Sanders carrière was die van een academicus en meer specifiek die van een oriëntalist. Hij deed zowel zijn kandidaats als zijn doctoraal aan de studierichting Arabisch, Nieuwperzische, en Turkse talen en culturen in Leiden en dat is ook de plek waar hij zijn hele werkzame leven heeft doorgebracht – eerst als doctoraal assistent, later als wetenschappelijk medewerker Turkse taal en cultuur (vanaf 1979 in vaste dienst) en nog later, bij de invoering van het nieuwe rangenstelsel op de universiteit, als universitair hoofddocent Instellingen van de Islam. Na zijn pensioen in 2005 was hij nog tot 2022 verbonden aan de universiteit als gastmedewerker. Al die tijd, meer dan vijfendertig jaar, was Sander actief als onderzoeker, docent en begeleider.
Zijn belangrijkste bijdrage aan het vakgebied is ongetwijfeld zijn proefschrift The Ottoman Empire and the Dutch Republic: a history of the earliest diplomatic relations, 1610-1630, dat hij schreef onder begeleiding van de historicus Ivo Schöffer en de Arabist Jan Brugman en in 1978 in Leiden verdedigde. Het was een studie die gebaseerd was op langjarig onderzoek in de Rijksarchief in Den Haag, waarin hij blootlegde hoe de Nederlandse Republiek en het Ottomaanse Rijk gedurende het Twaalfjarig Bestand gekomen waren tot het aanknopen van diplomatieke betrekkingen. Zeker in zijn tijd was het een vernieuwende studie, met name omdat Sander de Ottomanen “agency” gaf: hij liet zien dat er in Constantinopel een partij was die actief naar een relatie met de Protestantse opstandelingen streefde en – met name via transnationale Joodse netwerken – contact probeerde te leggen. De Ottomanen, zochten en vonden in de republiek een partner. Het proefschrift werd gepubliceerd door het Nederlands Instituut voor het Nabije Oosten.
Zijn onderzoek van de jaren tachtig en negentig en de vroege jaren tweeduizend vond zijn neerslag in vele artikelen en boekhoofdstukken, waarvan een deel in 2010 gebundeld is onder de titel The Netherlands and Turkey: Four Hundred Years of Political, Economical, Social and Cultural Relations (Gorgias Press).
In zijn publicaties zijn een paar terugkerende thema’s duidelijk herkenbaar. Sander interesseerde zich voor de internationale betrekkingen tussen Nederland en het Ottomaanse Rijk, soms ook in vergelijkend perspectief en dus breder: de Ottomaans-Europese betrekkingen. De bundel Friends and Rivals in the East: Studies in Anglo-Dutch Relations in the Levant from the Seventeenth to the Early Nineteenth Century (Brill), die hij in 2000 met Alistair Hamilton en Maurits van den Boogert uitgaf, is hiervan wel het beste voorbeeld.
Diplomatieke geschiedenis is natuurlijk een oud genre en het kan ook gemakkelijk een levenloos genre worden wat de geschiedenis vertelt aan de hand van woorden en daden van regeringen en hun vertegenwoordigers, de diplomaten. In het geval van Sanders werk is dat niet zo en dat komt door zijn grote belangstelling voor de mensen die opereerden in het schemergebied tussen de staten: de handelaren en de consuls met hun gemengde huwelijken en tegenstrijdige belangen, de permanent in het Ottomaanse Rijk wonende Europese katholieke families (de “Levantijnen”) en met name die onmisbare Levantijnen die het diplomatieke verkeer gaande hielden. Dit waren de dragomans, oftewel met een bij Sander geliefde zeventiende-eeuwse term “de droghe luyden”: tolken die veel meer waren dan dat; die over de taalkennis, de “local knowledge” en contacten beschikten die interactie met de Ottomaanse autoriteiten mogelijk maakten. Zij opereerden als fixers die opereerden binnen het stelsel van de “Capitulaties”, de voorrechten die de sultan aan onderdanen van bevriende Europese mogendheden had toegekend en over de toepassing waarvan een permanente situatie van onderhandeling en compromis bestond, waarin Europeanen en Ottomanen vaak zeer pragmatisch handelden.
Dat beschreef Sander graag en dat had ook met hem als persoon te maken. Hij was weliswaar in smaak en habitus een conservatief mens, maar tegelijk honderd procent een liberaal en een bewonderaar van de verlichting (niet voor niets was de Napoleontische staatsman Charles-Maurice de Talleyrand 1754-1838 zijn grote held). Hij geloofde in redelijkheid, rationaliteit en compromis en omarmde karakters en ontwikkelingen die lieten zien dat ideologische tegenstellingen tussen Oost en West, tussen Christendom en Islam papieren constructies zijn en in de echte wereld geen plaats hebben. Hij zag zijn pasja’s, consuls en dragomans zo – en vaak terecht – maar wilde hen ook zo zien.
Dat gold ook later, toen hij zich als UHD vooral met de Turkse Islam bezighield: Sanders helden waren de ulema – zowel Ottomaans als modern – die pragmatisch, open-minded en niet doctrinair waren en daarvan waren en zijn er ook in de Turkse context velen. Die voorliefde kwam ook voort uit Sanders eigen, zeer vrijzinnige geloofsopvatting als Remonstrant.
Twee categorieën publicaties die aparte melding verdienen zijn: ten eerste het grote aantal artikelen over Ottomaanse onderwerpen dat Sander verspreid over decennia heeft bijgedragen aan de tweede editie van Brills Encyclopaedia of Islam, en het grote aantal boekbesprekingen dat hij heeft bijgedragen aan het tijdschrift Bibliotheca Orientalis. Hij was er goed in, ook omdat hij daarbij kon putten uit zijn werkelijk brede belezenheid.
Naast een bevlogen onderzoeker was Sander ook een uitstekend docent, die veel van zichzelf in zijn colleges stak en zich werkelijk interesseerde voor zijn studenten. Generaties Leidse studenten zijn opgevoed met zijn inleiding op het vakgebied Midden-Oosten studies, het befaamde “Apparaatcollege” en binnen Turks waren het vooral de geschiedeniscolleges en de tekstcolleges waarvoor hij wordt herinnerd. Op die colleges kon Sander zijn enorme belezenheid en brede historische belangstelling inbrengen. Soms was een gezamenlijke inspanning nodig om van alle zijpaden het hoofdpad weer te bereiken, maar voor de studenten was het telkens een verrijking. Sanders liefde voor, en grote kennis van, boeken opende voor al zijn leerlingen doorlopend deuren. Hij geloofde daarbij sterk dat je die boeken moest zien en vastpakken en niet alleen de titel kennen.
Sander was een goed en betrokken begeleider, zeker als het onderwerp hem na aan het hart lag en uit de begeleiding van scripties en proefschriften zijn langdurige vriendschappen voortgekomen met zijn voormalige leerlingen. Dat is zeldzaam in de academische wereld en het zegt veel over wie hij was. Dat had ook te maken met een zekere gun-factor: Sander was royaal met kennis, met steun, met het aandragen van bronnen en stelde zich nooit op als iemand die ten koste van zijn leerlingen wilde scoren.
Sander droeg veel bij aan de ontwikkeling van het vakgebied. De belangrijkste hiervan zijn de volgende. Hij heeft, samen met mensen als Ed de Moor en Paul Aarts aan de wieg gestaan van de Nederlandse Vereniging voor de Studie van Midden-Oosten en Islam (MOI) en bijgedragen aan de congressen en publicaties daarvan. Dat was van belang omdat het de eerste nationale vakorganisatie was en een die ook de sociale wetenschappen bij het vakgebied betrok. Internationaal was Sander actief als bestuurder van CIEPO – het Comité voor Pre-Ottomaanse en Ottomaanse Studies, met zijn tweejaarlijkse congressen.
Hij was een vroeg lid van de Werkgroep Europese Expansiegeschiedenis, een initiatief van de Leidse historici Leonard Blussé, Wim van den Doel, Piet Emmer en anderen en het was mede aan Sander te danken dat het evolueerde naar het “Instituut voor de Geschiedenis van de Europese Expansie en de Reactie daarop (IGEER), dat het tijdschrift Itinerario heeft voortgebracht. Het laat zien dat het voor Sander altijd vanzelfsprekend is geweest dat historici van Europa (verenigd in instituten voor Geschiedenis) en van buiten Europa (in de Area Studies) met elkaar praten en elkaars perspectief beïnvloeden.
Tenslotte is Sander vele jaren bestuurslid geweest van het Nederland Instituut voor het Nabije Oosten (NINO) – het instituut dat zich in Nederland bezighoudt met de bevordering van de studie van het oude (Assyrisch-Babylonische, Oud-Egyptische) Nabije Oosten. Daarbinnen heeft hij zich bijzonder ingespannen voor het Nederlands Instituut in Turkije (NIT) in Istanbul, dat onder NINO valt en waarmee hij al vanaf de jaren zeventig een bijzondere band onderhield. Toen het voortbestaan van het NIT een paar jaar geleden ernstig in gevaar was, heeft Sander er – samen met medebestuurder Jan Peters – veel aan bijgedragen dat het in veilig vaarwater is gekomen.
Sander was op het werk een goede loyale collega, altijd opgewekt en joviaal. Na zijn pensionering leverde hij een grote bijdrage aan de viering van 400 jaar Nederlands-Turkse betrekkingen in 2012. Hij had nog wel plannen voor boekprojecten (met name de geschiedenis van het Nederlands Levantijnse geslacht Testa) maar het is er niet meer van gekomen.
De dood van zijn echtgenote Aliye de Groot-Toker (2013) sloeg de bodem onder Sanders bestaan weg en de afgelopen jaren was hij in toenemende mate eenzaam, maar hij bleef genieten van het contact met zijn vroegere leerlingen. Die – wij - hebben nu leraar, een vriend en een collega verloren, maar wij realiseren ons hoe hij ons heeft gevormd en herdenken hem met dankbaarheid.
Gebaseerd op de tekst die Erik Jan Zürcher uitsprak tijdens de uitvaart.
Erik Jan Zürcher (Petra de Bruijn, redactie)